Vergelijkbare hemostatische activiteit bij aanvang van niertransplantatie in dialysepatiënten versus preëmptief getransplanteerde patiënten.


T.A.J. van den Berg, G.J. Nieuwenhuijs - Moeke, S.J.L. Bakker, T. Lisman, R.A. Pol

Voorzitter(s): dr. J.L.M. Bruggink, kinderchirurg, UMCG, Groningen & dr. V.B. Weeda, AIOS heelkunde, AMC, Amsterdam

Donderdag 11 mei 2017

15:55 - 16:05u in Baroniezaal

Categorieën: Algemeen, Vrije voordracht

Parallel sessie: V6 - Algemeen & Kinderchirurgie


Introductie

Om transplantaattrombose te voorkomen worden er in centra verschillende perioperatieve antistollingstherapieën toegepast. In ons centrum wordt aangenomen dat dialysepatiënten een groter bloedingsrisico hebben dan preëmptief getransplanteerde patiënten vanwege een plaatjesdysfunctie. Om die reden wordt er alleen peroperatief heparine gegeven aan preëmptieve patiënten. Een solide biochemische basis voor dit verschil ontbreekt.

Methode

We onderzochten plasma monsters van patiënten die meededen aan de Volatile Anesthetic Protection of Renal Transplants (VAPOR)-1 studie. (Tabel 1). Negenentwintig werden vooraf gedialyseerd (dialyse groep, DG) en 28 werden preëmptief getransplanteerd (preëmptieve groep, PG). Levende donoren functioneerden als controlegroep (CG). Aan PG werd 5000IE heparine gegeven voor klemmen van de vaten. Bloedmonsters werden afgenomen bij incisie, vijf minuten na reperfusie, en twee uur postoperatief. Hemostatische en fibrinolytische parameters werden geanalyseerd: PF4 en sP-selectine als specifieke plaatjesactivatie markers, VWF, F1+2 en D-dimeer als maat voor stollingsactivatie. Plasmapotentiaal werd bepaald door trombine generatie (TGA) en clot lysis time (CLT) assays.

Resultaten

Bij incisie lieten zowel DG als PG significante plaatjes- en stollingsactivatie zien vergeleken met CG, blijkend uit verhoogde waarden van PF4, F1+2 en D-dimeer. Twee uur postoperatief waren F1+2 en CLT significant hoger in DG vs. PG. Vergeleken met CG werd er een verlengd CLT maar vergelijkbare waarden van PF4 en D-dimeer gezien in DG. (Figuur 1) Deze studie laat dus zien dat gedialyseerde en preëmptief getransplanteerde patiënten bij aanvang van transplantatie een vergelijkbare hemostatische toestand hebben. Echter, postoperatief wordt er een substantieel hogere F1+2 en een uitgesproken inhibitie van fibrinolyse gezien bij gedialyseerde patiënten.

Conclusie 

Mogelijk zijn de gemeten verschillen gerelateerd aan de heparinisatie van de preëmptief getransplanteerde patiënten. Deze resultaten suggereren dat zowel preëmptief getransplanteerde als na dialyse getransplanteerde patiënten baat zouden kunnen hebben bij adequate antistolling tijdens de niertransplantatie.

BMI body mass index; CCI Charlson comorbidity index; WIT1/WIT2 eerste/tweede warme ischemie tijd; KIT koude ischemie tijd; HD hemodialyse; CAPD peritoneaal dialyse. Gemiddelde ± S.D., percentiel of mediaan+interkwartielafstand (§)
Gemeten waarden bij start operatie (T1), reperfusie (T2) en 2 uur postoperatief (T3) voor A: PF4, B: F1+2, C: D-dimeer en D: CLT. Medianen met interkwartielafstand. # P<0.05 voor PG vs. CG * P<0.05 voor PG vs. DG; ∞ P<0.05 voor DG vs. CG